Zaanse wortels: het lichaam


Teresa in lockdown, winter 2020-2021, in kleding die zij vanwege de lockdown elke dag (maar dan ook echt élke dag) opnieuw aanheeft. Schoon ondergoed (dat wel), zwarte maillot, zwart trui-jurkje, zwarte winterjas, gekleurde wollen sjaal, gestreepte wantjes. Warmte, comfort en een beetje toonbaarheid (zodat je je geen ‘slons in joggingbroek’ voelt) zijn in deze tijden van noodzakelijke en bij tijden deprimerende ‘huisarrest’ extra belangrijk.

ORIGINS – Zaan Roots: The Body (English Summary Below)

Het menselijk lichaam wordt bedekt door textiel, als een vacht of tweede huid. De draad – het essentiële ingrediënt voor kledingconstructie – is verdedigbaar dé belangrijkste technologische innovatie van de soort. Textielarcheoloog Elizabeth Wayland Barber zou de periode tussen 20.000 en 6000 v.chr. daarom liever aangeduid zien als ‘de draadtijd’ in plaats van ‘de steentijd’.

Professor Beverly Gordon, onder andere deskundig in de (lange) geschiedenis van textiel en design, beargumenteert zelfs dat de draad en het textiel dat ervan wordt gemaakt, zo nauw is verweven met menselijk leven, dat mensen de wereld praktisch zijn gaan zien in metaforische termen van textiel. Creatie mythologie heeft het bijvoorbeeld over ‘the fabric of extistence’ en ‘the weave of life’.

Professor Gordon brengt een volgorde aan van belangrijkheid. Kleding beschermt allereerst het individuele lichaam tegen invloeden van buitenaf, zoals koude, wind, water en hitte. Kleding zorgt daarmee voor veiligheid en geborgenheid. Ten tweede is kleding een sociale ‘signifier’ die het individu plaatst binnen de groep. Kleding zorgt dan voor liefde en verbondenheid – iemand hoort erbij omdat zij kleding draagt die door de groep wordt bepaald, geaccepteerd en bewonderd. Kleding maakt iemand zichtbaar lid van ‘de clan’ en vergroot daarmee diens overlevingskansen.


Inheemse man uit het tropische regenwoud in Zuid-Amerika. Meer interesse? Kijk naar de lezing van Nixiwaka Yawanawa op TEDxHackney in 2016. Beeld: publiek domein.

Dit is in de loop van millennia menselijke geschiedenis niet veranderd. Ook anno 2021 dragen mensen kleding. Een pasgeboren baby wordt vrijwel direct na de geboorte met zachte stoffen omzwachteld. Binnen de publieke sfeer heeft een naakt lichaam geen betekenis (hooguit die van ‘performance art’). Zelfs recreatieve naaktlopers (nudisten) dragen iets van kleding zoals schoenen of een zonneklep. In de Zuid-Amerikaanse regenwouden dragen inheemse mensen vaak niet meer dan een hoofdkrans of een heupriem gemaakt van veren, of een kralenketting, maar ze hebben íets aan – gemodelleerd naar de traditionele dracht van de stam.

In de essaybundel Klederdracht en kleedgedrag. Het kostuum harer majesteits onderdanen 1898-1998 (Uitgeverij SUN, 1998) wordt streekdracht ook in die termen gedefinieerd, als niets anders dan een herkenbaar ‘logo’ of ‘huisstijl’ van een bepaalde stam of ‘clan’, een groep mensen die samen een hechte, meestal zelfvoorzienende leefgemeenschap vormt.

Naar buiten toe heeft de streekdracht een specifieke signatuur, ze ondersteunt de ‘typische’ identiteit van ‘de Volendammers’ of ‘de Zaankanters’, zoals een tenue dat doet voor voetbalteams, ‘Ajax’, ‘Feyenoord’, ‘PSV’. Naar binnen toe kent de streekdracht dan weer een grote variatie die subtiel sociale signalen afgeeft. Bijvoorbeeld wordt binnen de groep met kleding gecodeerd wat iemands plek is binnen de groep of welke rol iemand vervult in het dagelijks reilen en zeilen van de gemeenschap – in alle denkbare rangen, standen, functies, levensfases en levensgebeurtenissen. Zo draagt een ongehuwde vrouw een andere muts dan een gehuwde vrouw. Een weduwe kiest andere kleuren dan een vrouw die haar echtgenoot nog heeft.


Twaalf verschijningsvormen van Hindeloopen klederdracht, afhankelijk van de sociaal-economische positie van de vrouw. Beeld: Geheugen van Nederland.

‘Eensgezind naar buiten, gedifferentieerd naar binnen,’ precies wat primatoloog Frans de Waal observeert in apenkolonies. De variaties in individuele identiteit binnen de eenduidige collectieve identiteit is wat de streekdracht dynamisch en ‘levend’ houdt. Individuele mensen brengen kleine veranderingen aan die door anderen worden nageaapt en zo langzaam worden overgenomen door de groep.

Na 1900 wisselden steeds meer Nederlanders hun klederdracht om voor burgerdracht. Volgens Klederdracht en kleedgedrag wordt dat veroorzaakt door een hoge mate van politisering. Na WOI werd streekdracht bijvoorbeeld gebruikt als propagandastok om mensen van het arme platteland en uit arme vissersdorpen mee om de oren te slaan, en om hen te karakteriseren als kleinzielig, bekrompen en doorwasemd van ‘spruitjeslucht’. Later, na WOII, werd streekdracht – in sterk geabstraheerde vorm – verheven tot nationaal symbool voor de ‘BV Nederland als exportkampioen’. Vrouw Antje en Zeeuws Meisje werden wereldberoemde reclamefiguren voor de zuivelindustrie.

Dit heeft als jammerlijk gevolg dat streekdracht een ‘autochtoon’ nationalistisch tintje heeft gekregen, terwijl in Nederland veel verschillende mensen wonen van veel verschillende culturele achtergronden, met elk een rijke geschiedenis van collectieve kledingtradities.


Vrouw Antje als marketinginstrument voor de Duitse afzetmarkt, 1955.

Nederlandse streekdracht met Surinaamse wortels: de koto. Beeld: Keto Koti/Afrika Museum.

Nederlandse streekdracht met Marokkaanse wortels: de kaftan. Foto genomen op de bruiloft van cabaretier en Zaankanter Najib Amhali. Beeld: Richard Mouw.

De ‘inheemse’ Nederlandse streekdrachten zijn heden ten dage voor een groot deel ‘uitgestorven’. Nog maar op enkele plaatsen dragen mensen (voornamelijk vrouwen) dagelijks de streekdracht en wordt de dracht ‘levend’ gehouden. Journaliste Pauline Broekema schreef hierover het boek Nooit in burger (Uitgeverij Bzztôh, 1991), over de laatsten der draagsters.

Ik ben een getogen Zaankanter en voel me nauw aan de Zaanstreek verwant – is dit te zien aan wat ik draag en hoe ik eruit zie? Kunnen mensen uit andere streken mij herkennen als ‘Zaankanter’, zonder dat ze eerst mijn zangerige tongval hebben gehoord? Waarschijnlijk niet. Ik draag burgerkleding. Mijn kledingkeuze is vooral gebaseerd op eigen smaak en mijn persoonlijke verlangen naar eenvoud, zuinigheid en draagcomfort. Hoewel dat in mijn jeugd anders was. Toen had kleding voor mij veel meer sociale betekenis. Zaanse streekdracht was er toen allang niet meer: die was al goeddeels uitgestorven rond het begin van de 19de eeuw, vlak na het overlijden van de Zaanse dagboekschrijfster Aafje Gijsen.

Een Zaans meisje in 1773 – Aafje Gijsen

Wat droeg een Zaans meisje in de jaren zeventig van de achttiende eeuw? Omdat Aafje Gijsen (1752-1782) gedurende drie jaar nauwgezet een dagboek bijhield (Het dagverhaal van Aafje Gijsen 1773-1775) is zij misschien leuk om als voorbeeld te nemen. Ook omdat in haar tijd kleding werd gedragen die als ‘Zaanse streekdracht’ te boek staat en die tot circa 1780 gold als typisch voor het gebied. In de decennia daarna verdween de Zaanse dracht langzaam naar de verkleedkist. Vrouwen schakelden over naar ‘burgerdracht’, al bleven ze de kanten kap met dure voorhoofdsspeld en oorijzers tot laat in de negentiende eeuw dragen bij hun modieuze japonnen.

Aafje Gijsen was de dochter van een welgestelde, doopsgezinde eigenaar van windmolens en houtzagerijen uit westelijk Zaandam. Haar familie was niet steenrijk, zoals andere Zaanse families en industriëlen, maar toch had Aafje een leven van comfort en redelijke luxe. In de periode dat ze haar dagboek bijhield was Aafje ongetrouwd (ze was 20-23 jaar en trouwde voor die tijd laat, pas op haar 27ste). Aafje hield er een druk sociaal leven op na, met vele vriendinnen en jonge mannen die dongen naar haar hand, met feestjes en gezellige avondjes, met bezoekjes en etentjes, met theaterbezoek en logeerpartijtjes naar ’s Gravenland, Purmerend en Haarlem. Vaak nam Aafje met haar vriendinnen en vrienden de ‘sjees’ of de boot naar Amsterdam, om daar wat te shoppen, koffie of thee te drinken en te wandelen langs de ‘gragtjes’.


Vriendinnenvermaak voor Aafje Gijsen in de jaren zeventig van de achttiende eeuw. Bij elkaar op visite gaan en dan een ‘koppie koffie’ drinken, of om elkaar ‘wat te helpen nayjen’. Hier een impressie van zo’n visite, gemaakt rond 1900. De vrouwen dragen Zaanse kleding uit de achttiende eeuw, rechts een vrouw met kaper. Beeld: Archief Zaanstad.

Er is geen portret of tekening bewaard gebleven van Aafje Gijsen, maar uit haar dagboek valt op te maken dat zij de Zaanse kledingstijl droeg. Zo noteert ze op 14 februari 1775 dat ze een Zwitsers heerschap ontmoette in de ‘Hollansche Schouburg’ die ‘zeer veel behaagen’ vond, ‘zoo hy zy, in de Zaandammer dragt’, hoewel hij haar tevens probeerde over te halen om haar kaper af te zetten, want ‘met de kaper op geleek Aafje wel een nonnetje’. Aafje bedankte voor de eer en moest na thuiskomst met vriendinnen Leentje, Catootje en Mietjebet best wat lachen om deze vrijpostige Zwitserse man.

Naaien was een vast onderdeel van de opvoeding en scholing van meisjes als Aafje Gijsen. Ze maakten daarbij hun eigen kleding en linnenuitzet (de linnenuitzet was het textiel dat vaak gewassen moest worden en dus nooit werd gemaakt van kostbare stoffen als zijde en wol – denk aan ondergoed, beddengoed en keukengoed). Naaien werd thuis gedaan in de uren dat er niets anders te doen was. Aafje naaide tevens vaak samen met vriendinnen tijdens visites en ze gaf soms naailes, bijvoorbeeld aan Maa buur Koning, die nadien op haar beurt naailes gaf aan ‘mademoiselles’ en op 29 mei 1773 Aafje specifiek bedankte voor alle tips en trucs.


Laat-achttiende eeuwse gravure van een Zaans gezin. Beide vrouwen zijn aan het naaien. De moeder (midden met leesbril) kijkt of de dochter (links met langere, meer modieuze kap in empirestijl) naait zoals het hoort. Beeld: Archief Zaanstad.

De Zaanse streekdracht in Aafjes tijd volgde qua silhouet het modebeeld van de midden tot late achttiende eeuw, dus met een gekorseteerd lijfje tot op het heupbot en vormend ondergoed zoals een beuling (heuprol) of paniers (heuphoepels) voor een wijd uitstaande rok. Zaanse vrouwen droegen liever geen japon omdat dit te ‘opzichtig’ werd geacht in de zwaar doopsgezinde gemeenschap. Vrouwen droegen liever een ‘eenvoudige’ kassekien (jak) van dure zijden brokaat of kostbare uit India geïmporteerde sits, met een weelderig geplooide wollen of zijden ‘wagt’ (overrok) en een wollen of zijden boezelaar (schort). De driekwart mouwen werden aangevuld met wantjes (mitaines) tot de elleboog. Typisch voor de Zaanse dracht is wat op het hoofd wordt gedragen: een kaper (verstevigde hoofddoek zonder plooien), een kanten kap met oorijzers en een vergulde voorhoofdsspeld dwars over het voorhoofd. In die tijd waren er geen glossy magazines of Instagram. Vrouwen haalden hun inspiratie uit elkaar, uit gravures en uit modepoppen – porceleinen vrouwfiguren in miniatuurkleding die van hand tot hand gingen, soms door heel Europa, om te laten zien wat in een bepaald gebied het modebeeld bepaalde.


Pop in Zaanse streekdracht uit de tijd van Aafje Gijsen, met sitsen wagt (rok), sitsen kassekien (jak), geruite boezelaar, wantjes (mitaines) en zijden kaper. Wat mist is de voorhoofdsspeld. Ook heeft de pop geen voor de Zaan kenmerkende borstbanden en fichu (halsdoek). Beeld: Nederlands Openluchtmuseum.

Wat droeg een Zaans meisje in 1773?

  • Onderhemd
  • Onderrok
  • Diezakken (losse zakken aan een heupriempje)
  • Beuling of/en paniers (heuprol en heuphoepels)
  • Rijgkorset (rijk gebalineerd) of lijfje (licht of niet gebalineerd)
  • Kraplapje of chemisette (schouderhemdje dat valt over de bovenrand van het korset)
  • Ondermuts met randje nephaar
  • Wollen of zijden kousen
  • Lage schoenen met hakje en voorgesp
  • Onderrokken (een tweekleurig, een gestreept, een meerkleurig; van wol, linnen of katoen; in de winter gewatteerd en gequilt)
  • Wagt (kostbare wollen of zijden bovenrok)
  • Kassekien (jak met lange of korte schoot en driekwart mouw met ‘varkensoor’manchetten of afneembare kransjes)
  • Boezelaar (schort)
  • Fichu (halsdoek)
  • Sierbanden: geborduurd borst- en schortlint die over de kassekien worden gespeld of gehaakt
  • Kanten hoofdkap met vergulde oorijzers, naalden en voorhoofdsspeld
  • Kaper
  • Mantel(tje) als het koud was of regende
  • Aan het schortlint hingen een geborduurde buidel en een vergulde tuigje met naaigeraai (chatelaine)

Basis van het achttiende eeuwse Zaanse vrouwenkostuum. Beeld: Zaans Museum.

Vrouwen in de achttiende eeuw konden een grote garderobe hebben, maar schaften slechts een paar keer per jaar iets nieuws aan. Dat wil zeggen dat ze dan in de winkel of bij een reizende marskramer (in het Zaans ‘lappiespoep’) een paar meter stof kochten waar ze vervolgens zelf een kledingstuk van maakten of lieten maken door een naaister. Even terzijde: mannen lieten hun kleding maken door een kleermaker; vrouwen, meisjes en minderjarige jongens gingen naar de naaister. Voor een korset gingen vrouwen dan weer wel naar een specialistische, meestal mannelijke korsetmaker, want voor het maken van een korset, met vele stevige lagen stof, waren zeer sterke handen en brute spierkracht vereist. Omdat de mode maar heel langzaam veranderde, spaarde een vrouw zo door de jaren heen haar hele garderobe bij elkaar en kon ze de aparte stukken, soms met kleine aanpassingen of reparaties, haar leven lang blijven doordragen.

De Zaankanters stonden bekend om hun voorliefde voor felle kleuren en bonte patronen. Na een feestelijke bruiloft beschrijft Aafje Gijsen de kleding van het bruidspaar en de gasten, alsmede die van haarzelf. Op dinsdag 7 februari 1772, de dag van het huwelijksfeest, droeg de bruid een ensemble van rode moirézijde en bloemmotieven, de bruidegom was gekleed in pompadoer (felgekleurde jacquard katoen of zijde met meerkleurige bloemmotieven, geborduurd of gedrukt). Overige dames, ‘rekelik met diamante behange’, droegen wit met gekleurde bloemen (waarschijnlijk sitsen stof), paarse stof met bloemen, blauwe moirézijde met bloemen, lavendelkleurige ‘trieumfante’ (gros de tours-geweven zijde met ingeweven of geborduurde bloemmotieven), blauwe ‘trieumfante’ met kleine witte bloempjes. Aafjes vriendin Groetje droeg een zijden wagd (overrok) met lavendelkleurige gestreepte kassekien (jak), Aafje zelf droeg een groene ‘stoffiesie’ (wollen) wagd met een blauwe zijden kassekien.


De ‘Zaanse kap‘ met gouden oorijzer, boeken, zijnaalden en de dwars over het voorhoofd gedragen voorhoofdsspeld. De kap bestaat uit een zwarte ondermuts, een ‘haarrandje’ van verstevigde pijpenkrullen, een ondermuts met zwart borduurwerk, dan het oorijzer met boeken en de voorhoofdsnaald, daaroverheen de kanten muts op de plaats gehouden door ‘veren’ (zijnaalden) en ‘kapspelden’. Beeld: De Zaanse Kaper.

Voorhoofdsspeld met diamanten uit de achttiende eeuw. Beeld: Gemeengtemuseum Den Haag.

Kaper van lichtblauwe changeant zijde gevoerd met met moirézijde. Beeld: Zaans Museum.

Wantjes of mitaines van lichtblauwe changeant zijde. Beeld: Zaans Museum.

‘Kransjes’ (aparte manchetten met een kanten rouche) werden op en van het jak gespeld als de vrouw er deftig wilde uitzien. Thuis werden de kransjes opgeborgen zodat ze mooi en schoon bleven. Dit is typisch voor de Zaanse dracht. Beeld: Zaans Museum.

In plaats van kransjes droegen de Zaanse vrouwen ook graag ‘varkensoren’ (puntige manchetten) aan de mouwen van hun kassekiens. Dit soort manchetten waren in de Zaan erg geliefd. Beeld: Inge Bosman/Collectie Zaans Museum.

Houten muiltjes uit de Zaanstreek zoals Aafje Gijsen die gedragen zou kunnen hebben. Beeld: Nederlands Openluchtmuseum.

Iets wat Zaanse meisjes twee eeuwen later zeer zeker niet in de kast hadden liggen, en waarschijnlijk tot op heden niet, was het ‘doodgoed‘ dat elk Zaans meisje in de achttiende eeuw maakte als ze ging trouwen. Het ‘doodgoed’ was een mooi linnen hemd waarin de vrouw na overlijden een beetje knap de kist mee in kon, om er keurig uit te zien voor de eeuwigheid in het graf. De overige kleding ging in de nalatenschap of werd weggeschonken. De kans op een vroege dood was aanzienlijk in de achttiende eeuw: 1 op de 12 vrouwen stierf in het kraambed. Ook Aafje Gijsen. Na de geboorte van haar zoon stierf zij aan complicaties tijdens het kraambed. Ze was 28 jaar oud.

Een Zaans meisje in 1985 – Teresa van Twuijver

Wat droeg een Zaans meisje in de jaren tachtig van de twintigste eeuw, meer dan twee eeuwen na Aafje Gijsen? Ik kan alleen maar putten uit mijn eigen verleden en terugkijken naar wat ikzelf droeg toen ik jong was en in de Zaanstreek opgroeide. Ik had in die tijd weinig geld, of beter gezegd, ik was straatarm. In tegenstelling tot mijn vriendinnen kreeg ik geen kleedgeld van mijn ouders, dus ik had al op jonge leeftijd een bijbaantje om kleding te kunnen kopen en vooral om kleding te kunnen maken van lappen die ik vond op de wekelijkse markt. Gelukkig was dit bijbaantje bij Mac & Maggie, een van de hipste modewinkels uit het decennium, dus ik kon me uitleven in wat ik aanhad tijdens de donderdagavonden en zaterdagen dat ik er werkte (verplicht kleding dragen uit het assortiment, maar wel naar eigen keuze). Van het schare loon (ik was jong, dus ik verdiende 2,25 gulden per uur, exclusief reiskosten) kocht ik af en toe iets in de uitverkoop of uit de sample-sale.

Ik kende de goedkoopste adresjes, zoals de legerdump in het dorp en het Waterlooplein in Amsterdam. Het assortiment van de plaatselijke middenstand was zo wanstaltig lelijk en smakeloos, dat ik kledingzaken en confectiewinkels meed als de pest. Ik zat heel wat uurtjes achter een loodzware oude naaimachine van blauw gehamerd staal, waarvan ik altijd droomde dat die ooit van mijn oma was geweest. Later, toen mijn moeder een nieuwe naaimachine kreeg, werkte ik ook wel op haar verderlichte Singer met onhandig ‘luchtpedaal’ (typisch zo’n technisch snufje waar ‘hobbynaaisters’ voor vielen, maar die in de praktijk eigenlijk onwerkbaar was voor het ‘grootverbruik’ van de serieuze ‘thuiscoupeuse’). Toen ik het huis uitging was mijn eerste grote aankoop, waarvoor ik zelfs een lening afsloot, een Brother naaimachine van Vroom en Dreesmann

Door mijn specifieke gezinssituatie ontving ik nooit vriendinnen thuis, dus ik ging niet, zoals Aafje Gijsen, met hen ‘lekker naaien’ (handwerk deed ik toen niet en die loodzware naaimachine nam ik niet mee naar waar mijn vriendinnen woonden). Wel ging ik praktisch elke dag bij vriendinnen op visite. We maakten net als Aafje Gijsen uitstapjes (markt, strand, winkelstraat) en we gingen in het weekend dansen in De Waakzaamheid, naar een concert in Drieluik of naar een feestje. Wat we het meeste deden als vriendinnen samen was, na schooltijd, lange middagen bankhangen, theedrinken, kletsen en MTV kijken. MTV was een televisiezender met een aaneengesloten programma van muziekclips, het toenmalige YouTube. MTV was ons ‘mode-magazine’, zeker voor mij omdat ik geen kleding kon veroorloven uit de mode-boetiekjes. Van MTV haalde ik mijn kledingideeën. Waar Aafje Gijsen ongetwijfeld keek naar leuke vrouwen in haar omgeving  om na te apen (kopiëren is een stuwend mechanisme onder elke streekdracht), zo keek ik naar popsterren, zoals alle meisjes van mijn generatie, zoals alle meisjes vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw.


Vriendinnenvermaak voor Teresa van Twuijver in de jaren tachtig van de twintigste eeuw. Op woensdagmiddag ging ik met vriendinnen vaak naar de weekmarkt, soms om stof of kleding te kopen. We kochten bijna elke week dropjes, en heel soms patat, in puntzakken. Beeld: Archief Zaanstad.

Mijn eerste rolmodel was de Britse zanger en mode-icoon Boy George van de band Culture Club, waar ik als jonger meisje diep (diep) van onder de indruk was geweest. Iemand als Boy George had ik nog nooit gezien in mijn uithoek van de Zaanstreek, en die kreeg ik ook nooit te zien, want mensen als Boy George zag je eenvoudig alleen maar op televisie. (Toen ik wat ouder werd schaamde ik me voor de bevlieging, want Boy George was niet ‘cool’ en zijn fans waren gillende meisjes en ‘Boy-dressers-copycats. Nu, op latere leeftijd, vind ik Boy George weer een held. Waarschijnlijk heeft hij heel wat sociaal-culturele drempels kunnen wegnemen voor mensen die behoefte hadden aan meer zelfexpressie en acceptatie.)


Boy George in de jaren tachtig.

Op mijn zestiende organiseerde ik een mode-show op school, met zelfgemaakte kleding van met verfspatten besproeide oude lakens, geïnspireerd op wat ik ooit bij Boy George had gezien en onthouden. Ik had hiervoor de lakens op straat gelegd en me helemaal uitgeleefd. In wezen had ik, zonder dat ik het wist, een ‘collectie’ gemaakt en mijn vriendinnen en vrienden wilden de kleding wel laten zien op een catwalk van tafels in de schoolkantine. We hadden zelfs een bijpassend decor geschilderd, met een roze panter op een tropisch palmeneiland.


Modeshow met kleding gemaakt door Teresa van Twuijver, 16 jaar.

Wat ik zelf vaak droeg, had ik voor een opdracht voor het vak ‘textiele werkvormen’ een keer aan de muur gehangen als collage. Ook weer kleding van zelf geverfde stoffen. In wezen hing mijn hele uitzet in dat lokaal. Nu ik hierop terugkijk, zie ik grote paralellen met de uitzet die ik maak voor dit project, alsof ik een U-turn heb gemaakt naar het meisje dat ik toen was.


‘Uitzet’ van Teresa in 1985: vier setjes zelfgemaakte kleding die ik vaak droeg.

Wat droeg een Zaans meisje in 1985?

  • Onderbroek
  • Beha
  • T-shirt of bloesje met opgerolde mouwen
  • Tuinbroek of kuitbroek met opgerolde pijpen of een minirok met panty
  • Eventueel een oversized mannenhemd die aan de punten werd geknoopt of een kort wijd jakje
  • In de winter ging daar een zelfgebreide slobbertrui overheen
  • Platte schoentjes met een punt aan de neus (met sokken in de winter, zonder sokken in de zomer) of stoffen gympjes (Converse All-Stars)
  • Een tweedehands tweedjas met een gebreide sjaal en handschoenen als het heel koud was, bij extreem koud weer een muts maar liever niet
  • Accessoires: grote plastic oorbellen, bijpassende halsketting met plastic kralen, zakdoek of sjaaltje in het haar, dunne riempjes om de heupen, Lolita-zonnebril

Mijn garderobe was niet groot. Ik had een paar zelfgemaakte rokken en broeken, een gekochte (tweedehands) spijkerbroek en een tuinbroek, wat T-shirts en katoenen bloesjes, wat overjurkjes, wat wijde blouses en twee tot vier gebreide truien. Twee beha’s, een stuk of 15 onderbroekjes, een stuk of 8 paar sokken en hooguit 3 panties. Ik deed lang met dezelfde jas en dezelfde schoenen, tot die versleten waren. Wat heel belangrijk voor me was: ik droeg een paar contactlenzen, waar ik extra zuinig op was want ik wilde beslist geen bril op mijn gezicht (ik was daar als jong meisje mee gepest, vooral omdat mijn moeder zich door de opticien een paar hippe ‘rook-getinte brillenglazen had laten aanpraten, waardoor het leek alsof ik altijd een zonnebril droeg). Ik had geen mooie of dure kleding in de kast hangen voor gelegenheden, zoals bruiloften en begrafenissen, maar dat kwam vooral doordat ik zo weinig te besteden had. Was er een feest, dan maakte ik van goedkope materialen iets dat ik misschien maar die ene keer droeg. Als ik uitging (elke zaterdagavond) dofde ik mezelf op met make-up, gekruld en getoupeerd haar, sierriempjes rond mijn heupen en extra opvallende oorbellen. Ik had een zwart-wit gestreepte panty die ik speciaal bewaarde voor  uitgaan naar De Waakzaamheid  in Koog aan de Zaan of Drieluik in Zaandam. De Waakzaamheid was al in de 17de eeuw een herberg, dus ook Aafje Gijsen zal ermee bekend zijn geweest.


Teresa in 1985.

Teresa met vriendinnen in 1985. Het was belangrijk om in de zomer flink bruin te worden, dus als het weer dat toeliet gingen jonge Zaankanters in het weekend naar het strand.

Riempje van Mac & Maggie, 1985. Ik droeg er wel drie tot vijf stuks om mijn heupen. Beeld: Centraal Museum Utrecht.

Sjaals van Mac & Maggie, 1985. Deze droeg ik vooral in mijn haar, als een soort tulband om mijn hoofd of als omwindsel van mijn dikke knot haar. Dit was uit de ideeënkoker van Cora Kemperman, destijds de gezaghebbende ontwerpster bij Mac & Maggie. Beeld: Centraal Museum Utrecht.

Wijde blouse van Mac & Maggie, 1985. Deze droeg ik als jasje en soms als jurkje. Ik had hem in het lila. Beeld: Centraal Museum Utrecht.

Platte schoentjes of ‘flatjes’ van Esprit uit 1985. Ik droeg zulke schoenen elke dag, zomer en winter, meestal in het zwart maar ik had ook een blauw paar (met lange rijgveters, als ballerina’s) en een lila paar van lakleer. Beeld: Rotterdam Museum.

 

***
ENGLISH SUMMARY

The human body is covered by textile, like a fur or second skin. The thread – the essential ingredient in garment construction – is arguably the most important technological innovation of our species. Textile archaeologist Elizabeth Wayland Barber even proposes to refer to the period between 20,000 and 6000 BC as “the string age” rather than “the stone age”.

Professor Beverly Gordon, who among other things is an expert in the (long) history of textiles and design, conversely argues that thread and textiles are so closely intertwined with human life, that people have come to see the world in terms of textile, metaphorically. Creation mythology, for example, talks about “the fabric of existence” and “the weave of life”.

Professor Gordon also applies an order of importance. First of all, clothing protects the individual body against external influences, such as cold, wind, water and heat. Clothing thus provides safety and security. Second, clothing is a social “signifier” that places the individual within their group. Clothing then creates bonds of love and connection – someone belongs because she wears clothes that are determined, accepted and admired by the group. Clothing makes a person visibly a member of “the clan” and thus increases their chances of survival.

This has not changed over millennia of human history. Indeed in 2021 people still wear clothes. A newborn baby is covered with soft fabrics almost immediately after birth. In the public sphere a naked body has no meaning (unless that of “performance art”). Even recreational nudists wear some clothing such as shoes or a visor. In the South American rainforests, indigenous people often wear nothing more than a head wreath or a waist belt made of feathers, or a beaded necklace, but they wear something – often modeled after the traditional dress of the tribe.

In a Dutch collection of essays about Dutch regional dress styles in 1898-1998 (Uitgeverij SUN, 1998), regional dress surely is defined in those terms: as nothing less than a recognisable ‘logo’ or ‘house style’ of a particular tribe or ‘clan’, a group of people who work together forms a close-knit, usually self-sustaining community.

To outsiders, the regional dress has a uniform signature, it supports the “typical” identity of “the Volendammers” or “the Zaankanters”, much like the shirts of modern soccer teams. To group members, the regional dress shows a large variation that sends subtle social signals. For example, clothing is used to indicate a person’s place within the group or what role someone fulfils in the daily ins and outs of the community – in all conceivable ranks, classes, functions, stages of life and life events. An unmarried woman wears a different cap than a married woman. A widow chooses different colors than a woman who still has her husband. “Unanimous outward, differentiated inward,” exactly what primatologist Frans de Waal observes in primate colonies.

The variations in individual identity within the unambiguous collective identity is, incidentally, exactly what keeps the regional dress dynamic and “alive”. Individual people make small changes that are imitated by others and are thus slowly adopted by the group, within the group’s identity.

After 1900 more and more Dutch people changed their traditional costume for civilian attire. According tothe book of essays earlier mentioned, this was caused by a high degree of politicisation. After WWI, regional dress was used, for example, as a propaganda stick to beat people from the poor countryside and from poor fishing villages, and to characterise them as petty, narrow-minded and permeated with “Brussels sprouts fumes”.

Later, after WWII, regional dress – in a highly abstracted form – was elevated as national symbol for corporate Netherlands as export champion. “Vrouw Antje” and “Zeeuws Meisje” became world-famous advertising figures for the Dutch dairy industry. The unfortunate consequence of this is that regional dress has acquired a strong nationalistic touch, while the Netherlands is home to many different people from many different cultural backgrounds, each with a rich history of collective dress traditions.

Today, Dutch regional costumes are largely “extinct”. Only in a few places people (mainly women) still wear the regional dress and keep the costume “alive”. Journalist Pauline Broekema wrote about this in the book Nooit in burger (Uitgeverij Bzztôh, 1991), about the last of the wearers.

I am a raised Zaankanter and I feel closely related to the Zaan region – can this be seen in what I wear and how I look? Can people from other regions recognise me as “Zaankanter”, without first having heard my sing-song Zaans accent? Probably not. I wear civilian clothes. My choice of clothing is mainly based on my own taste and my personal desire for simplicity, economy and comfort. Although that was different in my youth. Back then, clothes had much more social significance to me. But Zaanse regional dress was long gone by then: it had already largely died out around the beginning of the 19th century, after the life and death of Zaans diarist Aafje Gijsen.